Woorden en verblinding
Zoals in de lever cholera en woede, verbergen de blinde woorden zich
in zichzelf. Er zitten
zwarte knobbels op je tong. Er is geen
hoop of geluid.
(Antonio Ganomeda, uit ‘Koud van Grenzen’ in ‘Boek van de kou’ Vert. Bart Vonck)
Levinas is een filosoof die de kwetsbaarheid als de grote uitdaging van het menselijke bestaan naar voren schuift, het ethisch appel. Hij gaat daarvoor grote, verblindende woorden niet uit de weg. De mens is een gegijzelde van de andere. De relatie tot de andere is er een van asymmetrie. We zijn niet elkaars gelijken: de ander staat hoger dan ik. Het appel van de andere mens stopt nooit. Vlucht in de zelfgenoegzaamheid is geen optie. No cocooning. Geen zelfontplooiing als hoogste goed. Levinas is gezagstrouw maar is voorstander van een permanente revolutie: geen enkel staatssysteem is af, en een systeem heeft altijd weer de neiging om het over te nemen van de individuele, kwetsbare mens. Sinds de revolutie op het Tahrirplein in Caïro zijn er de laatste tijd genoeg voorbeelden te rapen van systemen die de mens onderdrukken en mensen die ertegen in opstand komen.
Er gaat bovendien haast geen week voorbij of er wordt wel ergens de Holocaust aangehaald als één deel van een vergelijking, om een probleemstelling kracht bij te zetten, meestal vanuit het daderperspectief waarbij een groepering of politiek gedachtegoed vergeleken wordt met de opkomst van het nazisme. Zo werd de Nederlandse politicus Wildiers onlangs ‘de blonde Hitler’ genoemd. Anderen verdwalen in de verblinding van het extreme en tonen begrip voor Hitler of het nazisme, zoals de cineast Lars von Trier. De schok van de Holocaust wordt hier misbruikt door die zonder veel omhaal naar een ander discours te verhuizen. Meestal is de taal het vehikel dat de overgang geruisloos laat gebeuren. Het zijn daarom veelal gevallen van on-taal die nopen tot her-kennismaking met de geschiedenis, of met denkers als Levinas die er zich over bezinnen en on-taal ontmaskeren.
Levinas oogst drie waarheden uit de ervaringen van de concentratiekampen, Het is interessant om in deze drie waarheden de rol van de taal te verkennen. In dit stukje bekijken we zijn eerste vaststelling:
‘Om menselijk te leven, hebben de mensen oneindig veel minder nodig dan de magnifieke beschavingen waarin zij leven – dat is de eerste waarheid’ (*).
Deze eerste waarheid sluit aan bij de ervaringen van de diaspora, het gettobestaan van de joden en uiteindelijk de gruwel van de concentratiekampen.
Enerzijds is het een erg joodse waarheid die vertrekt van het onarchitecturale karakter van het joodse leven: de tempelloosheid, de loofhutten in de woestijn, de veertigjarige loutering van het nomadische bestaan. Het wortel schieten, het dwepen met de natuur en met bijzondere plaatsen (zoals bijvoorbeeld in toerisme), de gehechtheid aan de nationalistische of regionalistische heimat, het plaatselijke, het eigen huis, de Vlaamse baksteen, het is alles bijzonder onjoods.
Anderzijds is het ook een universeel bedoelde waarheid. Joods zijn is immers voor Levinas niet het uitverkoren zijn tot een bevoorrechte positie als volk met wie god een bijzondere band heeft, maar een universele conditie van de mens die zich uitverkoren weet om tegemoet te komen aan het appel van het menselijke gelaat. God is bij Levinas een afwezige. Religie heeft voor Levinas het atheïsme in zich, neemt het in zich op en richt zich op de verbinding met de andere mens, niet met een persoonlijke transcendentie. De transcendentie ligt in de andere mens, die de Andere wordt.
Het is een waarheid die naar het onmateriële van woorden neigt. Vele materiële zaken kunnen gemist worden. Levinas heeft het over een terugkeer naar de woestijn. Het laat zich raden dat woorden in de verlatenheid van de woestijn, het getto, het concentratiekamp onmisbaar zijn om de waarden van het menselijke in gedachten te houden of uit te spreken. Woorden in al hun immaterialiteit, zoals muziek, dragen het (joodse) dakloze in zich, en storen er zich niet aan. Ze zijn bovendien, vaak in filosofie, maar bij uitstek in poëzie, niet éénduidig, en nodigen daarom uit tot een dialoog. Ze hebben de lezer of toehoorder nodig, geven zich bloot en wachten op een interpretatie en antwoord. Ze zijn Levinasiaans omdat ze naar de andere mens reiken: woorden zijn dialoogzuchtig en gelaatszoekend.
Net in deze context kunnen we de januskop van de taal niet uit het oog verliezen. De eerste waarheid die Levinas uit de joodse oorlogservaringen puurt, is tot stand gekomen temidden van het taalgeweld ter ‘voorbereiding’ en ter ‘ondersteuning’ van de systematische genocide. Het was de joodse linguïst Victor Klemperer die het perfide karakter van de taal van het derde rijk bestudeerde en het een eigen lexicon gaf: de Lingua Tertii Imperii.
Woorden tonen zich hier oorlogszuchtig en gelaatsvernietigend.
Filosofie, zoals liefde en kunst, staat bloot aan de gevaren van verblinding: de ideologische, de verblinding van de roes, het schone en het sublieme. Sommige lezers van Levinas bemerken in diens onvoorwaardelijke overgave aan de ‘gijzeling’ door het gelaat van de andere mens wellicht iets van de verblinding van het sublieme. Hoe dan ook, de eerste waarheid die hij in zijn essay ‘Naamloos’ uit de ervaringen van de Shoah naar voren schuift, leest als tot ons gekomen door de nauwe hals van een fles in een zee van geweld. Het is het verzet van het gelaat van de mens tegen de onmenselijkheid, het verzet ook van de taal.
(*) Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, p. 77. Amsterdam: Ambo, 2003
Deze tekst verschijnt in ‘Digther’